Medicijngroep

Indicatie

GLP1-agonisten zijn geregistreerd voor volwassenen met DM2. GLP1-agonisten zijn geregistreerd:

  • in combinatie met andere bloedglucoseverlagende middelen, waaronder insuline (alle GLP1-agonisten)
  • als monotherapie als metformine niet in aanmerking komt (dulaglutide, liraglutide en semaglutide) 

 

Liraglutide is ook geregistreerd voor de behandeling van DM2 bij kinderen vanaf 10 jaar 

Liraglutide en semaglutide zijn in een hogere dosering ook geregistreerd voor de behandeling van overgewicht en obesitas bij volwassenen (SmPC's).

Deze pagina gaat alleen over GLP1-agonisten bij volwassenen met DM2

Effectiviteit

De medicamenteuze behandeling van DM2 richt zich op regulering van de bloedglucosewaarden. Het doel van de behandeling is tweeledig. Het eerste doel is verminderen van eventuele klachten. Het tweede doel is voorkomen of vertragen van micro- en macrovasculaire complicaties en mortaliteit. De hoeksteen van de behandeling van DM2 is niet-medicamenteus (niet roken, voldoende lichaamsbeweging, afvallen bij BMI > 25 kg/m2 en gezonde voeding) (NHG, 2023).

Wat is het effect op micro- en macrovasculaire complicaties en mortaliteit?

Dulaglutide, liraglutide en subcutaan semaglutide geven een lager risico op macrovasculaire complicaties en mortaliteit dan placebo. Dit geldt vooral voor patiënten met een verhoogd cardiovasculair risico. Dulaglutide, liraglutide en subcutaan semaglutide veroorzaken ook minder nefropathie of renale complicaties. Het risico op retinopathie of oogcomplicaties is groter dan bij placebo. Het verhoogde risico op retinopathie is alleen voor subcutaan semaglutide significant (Gerstein, 2019Marso, 2016Marso 2016).

Lixisenatide en oraal semaglutide voorkomen geen macrovasculaire complicaties en mortaliteit in vergelijking met placebo. Het effect op microvasculaire complicaties is niet bekend (Pfeffer, 2015; Husain, 2019).

Wil je meer weten over de cardiovasculaire effecten van GLP1-agonisten? Lees dan de uitgebreide informatie over cardiovasculaire effecten.

Wat is het effect op het HbA1c?

GLP1-agonisten verlagen het HbA1c met ongeveer 11 tot 18 mmol/mol ten opzichte van placebo. Dit effect is vergelijkbaar met metformine of SU-derivaten (11 mmol/mol) en kleiner dan dat van insuline (> 18 mmol/mol). Bij insuline is het mogelijk de dosering op te titreren tot de gewenste HbA1c-daling is bereikt (NHG, 2023).

Wat is het effect op het lichaamsgewicht?

GLP1-agonisten verlagen het lichaamsgewicht. De gewichtsafname is ongeveer 0,5 tot 5,5 kg (NHG, 2023).

Veiligheid

Wat zijn belangrijke bijwerkingen?

De meest voorkomende bijwerkingen van GLP1-agonisten zijn gastro-intestinale klachten, zoals misselijkheid en diarree. Deze bijwerkingen komen bij meer dan 10% van de patiënten voor. De meeste gastro-intestinale bijwerkingen komen voor tijdens de eerste dagen of weken van de behandeling. Daarna nemen ze af (SmPC's).

Hoe vaak komen hypoglykemieën voor?

GLP1-agonisten veroorzaken zelf geen hypoglykemieën, omdat ze alleen werken in aanwezigheid van verhoogde glucosewaarden. Gebruikt de patiënt een GLP1-agonist in combinatie met een middel dat hypoglykemieën kan veroorzaken? Dan is de kans op hypoglykemieën wel groter (SmPC's).

Wat is de langetermijnveiligheid?

Er is een aantal zorgen over de langetermijnveiligheid:

  • Pancreatitis en pancreascarcinoom. In sommige studies zijn GLP1-agonisten geassocieerd met een verhoogd risico op pancreatitis en pancreascarcinoom. Wil je meer weten? Lees dan de uitgebreide informatie over pancreatitis en pancreascarcinoom.
  • Schildklieraandoeningen. In proefdierstudies veroorzaakten GLP1-agonisten bij een veel hogere blootstelling dan bij mensen schildkliertumoren. De klinische relevantie van dit effect bij mensen is niet bekend (SmPC's).
  • Retinopathie. Bij patiënten met subcutaan semaglutide is een verhoogd risico op complicaties van diabetische retinopathie waargenomen. Het ging hierbij om patiënten die ook insuline gebruikten. Ook hadden de patiënten al diabetische retinopathie. Mogelijk is de oorzaak een snelle verbetering van de bloedglucoseregulatie (SmPC, 2023).
Wat zijn belangrijke contra-indicaties en interacties?

Er is weinig tot geen ervaring met GLP1-agonisten bij patiënten met een ernstige gastro-intestinale aandoening, waaronder gastroparese. GLP1-agonisten worden bij deze patiënten niet aangeraden. 

Patiënten met (een vermoeden van) pancreatitis moeten stoppen met de GLP1-agonist

GLP1-agonisten vertragen de maaglediging. De klinische relevantie hiervan lijkt beperkt. Er zijn geen relevante interacties met andere geneesmiddelen aangetoond (SmPC's).

Wat is het advies bij verminderde nierfunctie?

Patiënten met een geschatte creatineklaring > 10 ml/min kunnen dulaglutide, liraglutide en semaglutide gebruiken. Het advies is lixisenatide te vermijden bij een creatinineklaring van 10 tot 30 ml/min (KNMP, 2024).

Richtlijnen

De Nederlandse richtlijnen voor de behandeling van DM2 maken onderscheid tussen patiënten met en zonder zeer hoog risico op hart- en vaatziekten. Voor beide groepen geldt een ander medicamenteus stappenplan.

Het stappenplan voor de hoog-risicopatiënten geldt alleen voor patiënten met DM2 die voldoen aan de volgende voorwaarden:

  • niet-kwetsbaar
  • levensverwachting > 5 jaar
  • eGFR > 10 ml/min/1,73 m2
  • zeer hoog risico op hart- en vaatziekten
    • eerder doorgemaakte hart- en vaatziekten
    • chronische nierschade met matig tot sterk verhoogd cardiovasculair risico
    • hartfalen

Voor alle andere patiënten geldt het stappenplan voor patiënten zonder zeer hoog risico op hart- en vaatziekten (NHG, 2023).

Welke plaats hebben GLP1-agonisten bij patiënten met zeer hoog risico op hart- vaatziekten?

Subcutane GLP1-agonisten zijn stap 3 in het stappenplan voor de hoog-risicopatiënten. De richtlijn raadt GLP1-agonisten af bij:

  • ernstige nierfunctiestoornis (eGFR < 10 ml/min/1,73 m2)
  • pancreascarcinoom (terughoudendheid bij pancreatitis in voorgeschiedenis en bij (diabetische) gastroparese)
  • medullair schildkliercarcinoom
  • ernstige leverfunctiestoornis
  • ernstig hartfalen


SGLT2-remmers en metformine zijn stap 1 en 2. Bij een contra-indicatie voor SGLT2-remmers zijn subcutane GLP1-agonisten de eerste keus.

Orale GLP1-agonisten (semaglutide) hebben geen plaats in deze richtlijnen (NHG, 2023).

Welke plaats hebben GLP1-agonisten bij patiënten zonder zeer hoog risico op hart- vaatziekten?

Subcutane GLP1-agonisten hebben bij patiënten met DM2 zonder zeer hoog risico op hart- en vaatziekten alleen een plaats als alternatief voor insuline. Dit geldt bijvoorbeeld als behandeling met insuline niet mogelijk is of op bezwaren stuit. De standaard geeft de voorkeur aan metformine, SU-derivaten (bij voorkeur gliclazide) en (middel)langwerkende insuline (bij voorkeur NPH-insuline). Is het vermijden van een hypoglykemie van groot belang, bijvoorbeeld bij een chauffeur? Dan kan de voorschrijver in plaats van insuline kiezen voor een subcutane GLP1-agonist of DPP4-remmer. Een voorwaarde is dat het HbA1c maximaal 15 mmol/mol boven de streefwaarde ligt.

De keuze tussen een GLP1-agonist en DPP4-remmer is mede afhankelijk van de BMI:

  • Bij een BMI > 35 kg/m2 hebben GLP1-agonisten de voorkeur boven DPP4-remmers. Dit is vanwege het effect op gewicht.
  • Bij een BMI van 30 tot 35 kg/m2 hebben DPP4-remmers de voorkeur boven GLP1-agonisten. Dit is vanwege de toedieningsvorm, vergoedingsvoorwaarden en kosten.
  • Bij een BMI < 30 kg/m2 komen alleen DPP4-remmers in aanmerking (NHG, 2023).

Kosten en vergoeding

Wat zijn de kosten?

GLP1-agonisten kosten ongeveer € 1.000 tot € 1.500 per jaar. Dat is duurder dan metformine, gliclazide, NPH-insuline en SGLT2-remmers:

  • metformine kost ongeveer € 44 per jaar
  • gliclazide kost ongeveer € 58 per jaar (tabletten 80 mg) of ongeveer € 73 per jaar (tabletten 30 mg) 
  • NPH-insuline kost ongeveer € 70 per jaar voor 10 eenheden per dag
  • SGLT2-remmers kosten ongeveer € 510 tot € 580 per jaar (FK, 2024)


Wil je meer weten? Lees dan de uitgebreide informatie over kosten.

Wat zijn de vergoedingsvoorwaarden?

Niet alle patiënten met DM2 krijgen GLP1-agonisten vergoed. GLP1-agonisten worden vergoed voor:

  • Patiënten met een BMI ≥ 30 kg/m2:
    • in combinatie met metformine en een SU-derivaat
    • in combinatie met optimaal getitreerd basaal insuline en metformine met of zonder SU-derivaat
  • Patiënten met een zeer hoog risico op hart- en vaatziekten, vanwege eerder bewezen hart- en vaatziekten en/of chronische nierschade:
    • in combinatie met SGLT2-remmers en metformine


Lixisenatide wordt als enige GLP1-agonist niet vergoed voor patiënten met een zeer hoog risico op hart- en vaatziekten (VWS, 2024).


Wil je meer weten? Lees dan de uitgebreide informatie over vergoeding.

Aandachtspunten bij gebruik

Alle GLP1-agonisten zijn als subcutane injectie beschikbaar. Semaglutide is ook beschikbaar als orale toedieningsvorm (tablet). De toedienfrequentie verschilt per middel:

  • eenmaal per week: dulaglutide en subuctaan semaglutide
  • eenmaal per dag: liraglutide, lixisenatide en oraal semaglutide 


Patiënten kunnen de subcutane GLP1-agonist zelf injecteren in de buik, dij of bovenarm. Gebruikt de patiënt een GLP1-agonist in combinatie met een SU-derivaat of insuline? Dan kan het nodig zijn de dosis van het SU-derivaat of insuline te verlagen. Dit verlaagt de kans op hypoglykemieën (SmPC's).

Incidenten met nieuwe geneesmiddelen? Meld deze bij Voorkomen Medicatie-Incidenten.

Werkingsmechanisme

GLP1-agonisten zijn analogen van het incretinehormoon GLP1. Incretinehormonen stimuleren de insulineafgifte en remmen de glucagonafgifte. Ook vertragen ze de maaglediging en verminderen ze het hongergevoel (SmPC's).

Toekomstige ontwikkelingen

Tirzepatide is een analoog van zowel GLP1 als GIP. Dit middel is geregistreerd in Europa, maar nog niet beschikbaar in Nederland (SmPC, 2024). 

Contact

Pancreatitis en pancreascarcinoom

Wat is het risico op pancreatitis en pancreascarcinoom?

Sinds de registratie van de eerste GLP1-agonist en DPP4-remmer zijn er diverse meldingen geweest over pancreatitis en pancreascarcinoom. Een observationele studie uit 2013 toonde een verband aan tussen gebruik van GLP1-agonist exenatide of DPP4-remmer sitagliptine en pancreatitis. In deze case-control-studie werden 1.269 patiënten met DM2 en een ziekenhuisopname voor pancreatitis gematcht met 1.269 patiënten met DM2 zonder ziekenhuisopname voor pancreatitis. Het gebruik van exenatide of sitagliptine ging gepaard met een significant verhoogd risico op ziekenhuisopname als gevolg van pancreatitis: OR=2,07; 95%BI=1,36 tot 3,13 (Singh, 2013). Vlak hierna verscheen een studie naar veranderingen in de pancreas bij overleden patiënten met DM2. Uit deze studie bleek dat GLP1-agonisten en DPP4-remmers mogelijk gepaard gaan met een verhoogd risico op pancreatitis en cellulaire veranderingen die een voorbode kunnen zijn van pancreascarcinoom (Butler, 2013).

Wat is het standpunt van het EMA en de FDA?

Mede naar aanleiding van bovenstaande studies zijn het EMA en de FDA een onderzoek gestart naar een mogelijk verband tussen GLP1-agonisten en DPP4-remmers en pancreatitis/pancreascarcinoom. Op basis van post-marketing meldingen, preklinische studies, meldingen in veiligheidsdatabases en beschikbare klinische studies kwamen ze tot de conclusie dat er geen bewijs is voor een causale relatie. Wel is er meer onderzoek nodig voor een definitieve conclusie (Egan, 2014).

Wat zijn de resultaten uit de cardiovasculaire studies?

De grootschalige cardiovasculaire studies naar GLP1-agonisten en DPP4-remmers zijn gepubliceerd na het standpunt van het EMA en de FDA. In deze studies blijkt het risico op acute pancreatitis bij GLP1-agonisten niet significant verhoogd ten opzichte van placebo. Er zijn ook geen verschillen aangetoond tussen GLP1-agonisten en placebo wat betreft het veroorzaken van pancreascarcinoom. 

Pancreatitis

In onderstaande tabel staat het aantal gevallen van acute pancreatitis in de cardiovasculaire studies naar GLP1-agonisten. Uit een meta-analyse van deze studies blijkt dat er geen significant verschil is tussen GLP1-agonisten en placebo: Rate Ratio=1,05; 95%BI=0,78 tot 1,41 (Abd El Aziz, 2020).

 

Harmony Outcomes
(Hernandez, 2018)

REWIND
(Gerstein, 2019)

EXSCEL
(Holman, 2017)

LEADER
(Marso, 2016)

ELIXA
(Pfeffer, 2015)

SUSTAIN-6
(Marso 2016)

SUSTAIN-6
(Marso 2016)

PIONEER-6
(Husain, 2019)

GLP1-agonist

albiglutide

dulaglutide

exenatide

liraglutide

lixisenatide

semaglutide 0,5 mg (subcutaan)

semaglutide
1,0 mg 
(subcutaan)

semaglutide (oraal)

Pancreatitis bij GLP1-agonist

10/4.717 
patiënten
(< 1%)

23/2.092 
patiënten
(0,5%)

26/7.344 patiënten
(0,4%)

18/4.668 patiënten
(0,4%)

5/3.031 patiënten
(0,2%)

6/826 patiënten
(0,7%)

3/822 patiënten
(0,4%)

1/1.591 
patiënten
(0,1%)

Pancreatitis bij placebo

7/4.715 
patiënten
(< 1%)

13/2.171 
patiënten
(0,3%)

22/7.372 patiënten
(0,3%)

23/4.672 patiënten
(0,5%)

8/3.032 patiënten
(0,3%)

3/824 patiënten
(0,4%)

9/825 patiënten
(1,1%)

3/1.592 
patiënten
(0,2%)

Pancreascarcinoom

In de cardiovasculaire studies zijn geen significante verschillen gevonden in de incidentie van pancreascarcinoom. De follow-up in deze studies (maximaal 5,4 jaar, maar voor de meeste studies korter) is echter ook erg kort voor het kunnen vaststellen van een verschil in incidentie van pancreascarcinoom.

In onderstaande tabel staat het aantal gevallen van pancreascarcinoom in de cardiovasculaire studies naar GLP1-agonisten, met uitzondering van de PIONEER-6-studie naar oraal semaglutide. In deze studie is het aantal gevallen van pancreascarcinoom niet vermeld. Uit een meta-analyse van de cardiovasculaire studies blijkt dat er geen significant verschil is tussen GLP1-agonisten en placebo: Risk Ratio=1,05; 95%BI=0,57 tot 1,95 (Abd El Aziz, 2020).

 

Harmony Outcomes
(Hernandez, 2018)

REWIND
(Gerstein, 2019)

EXSCEL
(Holman, 2017).

LEADER
(Marso, 2016)

ELIXA
(Pfeffer, 2015)

SUSTAIN-6
(Marso 2016)

SUSTAIN-6
(Marso 2016)

GLP1-agonist

albiglutide

dulaglutide

exenatide

liraglutide

lixisenatide

semaglutide 0,5 mg 
(subcutaan)

semaglutide
1,0 mg 
(subcutaan)

Pancreascarcinoom bij GLP1-agonist

6/4.717
patiënten
(< 1%)

19/4.949 
patiënten
(0,4%)

15/7.344 patiënten
(0,2%)

13/4.668 patiënten
(0,3%)

3/3.031 patiënten
(0,1%)

0/826 patiënten
(0%)

1/822
patiënten
(0,1%)

Pancreascarcinoom bij placebo

5/4.715 
patiënten
(< 1%)

12/4.952 
patiënten
(0,2%)

16/7.372 patiënten
(0,2%)

5/4.672 patiënten
(0,1%)

9/3.032 patiënten
(0,3%)

2/824 patiënten
(0,2%)

2/825
patiënten
(0,2%)

Welke voorzorgsmaatregelen zijn nodig?

Patiënten met (een vermoeden van) pancreatitis moeten stoppen met GLP1-agonisten (SmPC's). De NHG-Standaard Diabetes mellitus type 2 (2023) noemt pancreascarcinoom als een contra-indicatie voor het voorschrijven van GLP1-agonisten. Bij pancreatitis in de voorgeschiedenis is terughoudendheid nodig (NHG, 2023).

Wat betekent dit voor de dagelijkse praktijk?
  • Er zijn geen definitieve conclusies te trekken over een verband tussen gebruik van GLP1-agonisten en pancreatitis. Op basis van de grote cardiovasculaire studies lijkt het risico niet verhoogd. Het absolute risico is laag.
  • Er is geen verband aangetoond tussen GLP1-agonisten en pancreascarcinoom. De follow-up van de studies is echter waarschijnlijk ook te kort om een eventueel verschil te kunnen aantonen.
  • Patiënten met (een vermoeden van) pancreatitis moeten stoppen met GLP1-agonisten. Bij patiënten met pancreascarcinoom of pancreatitis in de voorgeschiedenis is terughoudendheid met deze middelen aanbevolen.

Cardiovasculaire effecten

Welke cardiovasculaire studies zijn er?

In de periode waarin de GLP1-agonisten geïntroduceerd werden, was er een verplichting voor fabrikanten van nieuwe bloedglucoseverlagende middelen om studies uit te voeren naar de cardiovasculaire veiligheid. Deze eis van de registratieautoriteiten is ontstaan na het intrekken van de registratie van het bloedglucoseverlagende middel rosiglitazon (Avandia®) vanwege een toename van cardiovasculaire complicaties. Er zijn 7 cardiovasculaire studies naar GLP1-agonisten gepubliceerd:

  • Harmony Outcomes-studie naar albiglutide (Hernandez, 2018). Albiglutide is niet op de markt in Nederland.
  • REWIND-studie naar dulaglutide (Gerstein, 2019).
  • EXSCEL-studie naar exenatide met vertraagde afgifte (Holman, 2017). Exenatide is niet meer op de markt in Nederland.
  • LEADER-studie naar liraglutide (Marso, 2016).
  • ELIXA-studie naar lixisenatide (Pfeffer, 2015).
  • SUSTAIN-6-studie naar subcutaan semaglutide (Marso 2016). 
  • PIONEER-6-studie naar oraal semaglutide (Husain, 2019). 
Hoe zijn de studies opgezet?

De studies naar albiglutide, exenatide met vertraagde afgifte, liraglutide, lixisenatide en semaglutide zijn opgezet als cardiovasculaire veiligheidsstudies. Het primaire doel van deze cardiovasculaire veiligheidsstudies is aantonen dat de GLP1-agonisten non-inferieur zijn aan placebo wat betreft cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit. Non-inferieur betekent hier dat de GLP1-agonist niet meer cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit veroorzaakt dan placebo. Is de GLP1-agonist non-inferieur aan placebo? Dan kijken onderzoekers vaak ook of het middel superieur is. Dit moeten zij wel vooraf in de studieprotocollen opnemen. Superieur betekent in dit geval dat de GLP1-agonist minder cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit veroorzaakt dan placebo. De studies zijn uitgevoerd bij patiënten met een hoog risico op cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit. De studie naar dulaglutide is opgezet als cardiovasculaire effectiviteitsstudie. Het primaire doel is aantonen dat dulaglutide superieur is aan placebo wat betreft cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit. Superieur betekent in dit geval dat dulaglutide minder cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit veroorzaakt dan placebo.

Aan de Harmony Outcomes-studie naar albiglutide deden 9.463 patiënten mee. De patiënten hadden een cardiovasculaire aandoening in de voorgeschiedenis. De mediane follow-up was 1,6 jaar (Hernandez, 2018).

Aan de REWIND-studie naar dulaglutide deden 9.901 patiënten mee. De patiënten hadden een (cardio)vasculaire aandoening in de voorgeschiedenis, verminderde nierfunctie of meerdere risicofactoren voor cardiovasculaire aandoeningen. De mediane follow-up was 5,4 jaar (Gerstein, 2019).

Aan de EXSCEL-studie naar exenatide met vertraagde afgifte deden 14.752 patiënten mee. Ongeveer 70% had een bestaande cardiovasculaire aandoening in de voorgeschiedenis. De mediane follow-up was 3,2 jaar (Holman, 2017).

Aan de LEADER-studie naar liraglutide deden 9.340 patiënten mee. De patiënten hadden een cardiovasculaire aandoening in de voorgeschiedenis of minimaal 1 risicofactor voor cardiovasculaire aandoeningen. De mediane follow-up was 3,8 jaar (Marso, 2016).

Aan de ELIXA-studie naar lixisenatide deden 6.068 patiënten mee. De patiënten hadden in de 180 dagen voorafgaand aan de studie een myocardinfarct of ziekenhuisopname vanwege instabiele angina pectoris gehad. De mediane follow-up was 2,1 jaar (Pfeffer, 2015).

Aan de SUSTAIN-6-studie naar subcutaan semaglutide deden 3.297 patiënten mee. De patiënten hadden een cardiovasculaire aandoening in de voorgeschiedenis of minimaal 1 risicofactor voor cardiovasculaire aandoeningen. De mediane follow-up was 2,1 jaar (Marso 2016).

Aan de PIONEER-6-studie naar oraal semaglutide deden 3.183 patiënten mee. De patiënten hadden een cardiovasculaire aandoening of chronische nierziekte in de voorgeschiedenis, of minimaal 1 risicofactor voor cardiovasculaire aandoeningen. De mediane follow-up was 1,3 jaar (Husain, 2019).

Wat zijn de resultaten?

Alle GLP1-agonisten in de cardiovasculaire veiligheidsstudies (albiglutide, exenatide met vertraagde afgifte, liraglutide, lixisenatide en subcutaan en oraal semaglutide) waren non-inferieur aan placebo en dus cardiovasculair veilig (Hernandez, 2018, Holman, 2017, Marso, 2016, Pfeffer, 2015, Marso, 2016, Husain, 2019). Albiglutide, dulaglutide, liraglutide en subcutaan semaglutide waren ook superieur aan placebo en veroorzaakten dus minder cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit dan placebo (Hernandez, 2018, Gerstein, 2019Marso, 2016, Marso, 2016).

In de Harmony Outcomes-studie naar albiglutide was het primaire eindpunt een combinatie van cardiovasculaire sterfte, niet-fataal myocardinfarct en niet-fatale beroerte. Dit eindpunt trad op bij 7% van de patiënten met albiglutide en 9% van de patiënten met placebo. Het verschil was statistisch significant: HR=0,78; 95%BI=0,68 tot 0,90. Het NNT was 50 gedurende 1,6 jaar. Dit betekent dat 50 mensen 1,6 jaar lang behandeld moeten worden met albiglutide in plaats van placebo om 1 geval van cardiovasculaire sterfte, niet-fataal myocardinfarct of niet-fatale beroerte te voorkomen (Hernandez, 2018).

In de REWIND-studie naar dulaglutide was het primaire eindpunt een combinatie van cardiovasculaire sterfte, niet-fataal myocardinfarct en niet-fatale beroerte. Dit eindpunt trad op bij 12,0% van de patiënten met dulaglutide en 13,4% van de patiënten met placebo. Het verschil was statistisch significant: HR=0,88; 95%BI=0,79 tot 0,99. Het NNT was 60 gedurende 5,4 jaar voor patiënten met risicofactoren voor cardiovasculaire aandoeningen. Voor patiënten met een cardiovasculaire aandoening was het NNT 18 gedurende 5,4 jaar. Dit betekent dat respectievelijk 60 en 18 mensen 5,4 jaar lang behandeld moeten worden met dulaglutide in plaats van placebo om 1 geval van cardiovasculaire sterfte, niet-fataal myocardinfarct of niet-fatale beroerte te voorkomen (Gerstein, 2019).

In de EXSCEL-studie naar exenatide met vertraagde afgifte was het primaire eindpunt een combinatie van cardiovasculaire sterfte, niet-fataal myocardinfarct en niet-fatale beroerte. Dit eindpunt trad op bij 11,4% van de patiënten met exenatide met vertraagde afgifte en 12,2% van de patiënten met placebo. Het verschil was niet statistisch significant: HR=0,91; 95%BI=0,83 tot 1,00 (Holman, 2017).

In de LEADER-studie naar liraglutide was het primaire eindpunt een combinatie van cardiovasculaire sterfte, niet-fataal myocardinfarct en niet-fatale beroerte. Dit eindpunt trad op bij 13,0% van de patiënten met liraglutide en 14,9% van de patiënten met placebo. Het verschil was statistisch significant: HR=0,87; 95%BI=0,78 tot 0,97. Het NNT was 66 gedurende 3 jaar. Dit betekent dat 66 mensen 3 jaar lang behandeld moeten worden met liraglutide in plaats van placebo om 1 geval van cardiovasculaire sterfte, niet-fataal myocardinfarct of niet-fatale beroerte te voorkomen (Marso, 2016).

In de ELIXA-studie naar lixisenatide was het primaire eindpunt een combinatie van cardiovasculaire sterfte, niet-fataal myocardinfarct, niet-fatale beroerte en ziekenhuisopname vanwege instabiele angina pectoris. Dit eindpunt trad op bij 13,4% van de patiënten met lixisenatide en 13,2% van de patiënten met placebo. Het verschil was niet statistisch significant: HR=1,02 95%BI=0,89 tot 1,17 (Pfeffer, 2015).

In de SUSTAIN-6-studie naar subcutaan semaglutide was het primaire eindpunt een combinatie van cardiovasculaire sterfte, niet-fataal myocardinfarct en niet-fatale beroerte. Dit eindpunt trad op bij 6,6% van de patiënten met semaglutide en 8,9% van de patiënten met placebo. Het verschil was statistisch significant: HR=0,74; 95%BI=0,58 tot 0,95. Het NNT was 45 gedurende 2 jaar. Dit betekent dat 45 mensen 2 jaar lang behandeld moeten worden met semaglutide in plaats van placebo om 1 geval van cardiovasculaire sterfte, niet-fataal myocardinfarct of niet-fatale beroerte te voorkomen (Marso, 2016).

In de PIONEER-6-studie naar oraal semaglutide was het primaire eindpunt een combinatie van cardiovasculaire sterfte, niet-fataal myocardinfarct en niet-fatale beroerte. Dit eindpunt trad op bij 3,8% van de patiënten met semaglutide en 4,8% van de patiënten met placebo. Het verschil was niet statistisch significant: HR=0,79; 95%BI=0,57 tot 1,11 (Husain, 2019).

In deze tabel vind je een overzicht van de kenmerken en resultaten van de studies.

 

Harmony Outcomes

REWIND

EXSCEL

LEADER

ELIXA

SUSTAIN-6

PIONEER-6

Onderzochte GLP1-agonist

albiglutide

dulaglutide

exenatide met vertraagde afgifte

liraglutide

lixisenatide
 

semaglutide
(subcutaan)

semaglutide (oraal)

Aantal patiënten

9.463

9.901

14.752

9.340

6.068

3.297

3.183

Mediane follow-up (observatie)

1,6 jaar

5,4 jaar

3,2 jaar

3,8 jaar

2,1 jaar

2,1 jaar

1,3 jaar

Kenmerken patiënten

cardiovasculaire aandoening in de voorgeschiedenis

(cardio)vasculaire aandoening in de voorgeschiedenis, verminderde nierfunctie of meerdere risicofactoren voor cardiovasculaire aandoeningen

70% met cardiovasculaire aandoening in voorgeschiedenis, 30% zonder

cardiovasculaire aandoening in de voorgeschiedenis of minimaal 1 risicofactor hiervoor

myocardinfarct of ziekenhuisopname vanwege instabiele angina pectoris in 180 dagen voor studie

cardiovasculaire aandoening in de voorgeschiedenis of minimaal 1 risicofactor hiervoor

cardiovasculaire aandoening of chronische nierziekte in de voorgeschiedenis of minimaal 1 risicofactor voor cardiovasculaire aandoeningen

Samenstelling primair eindpunt

combinatie van:

  • cardiovasculaire sterfte
  • niet-fataal myocardinfarct
  • niet-fatale beroerte

combinatie van:

  • cardiovasculaire sterfte
  • niet-fataal myocardinfarct
  • niet-fatale beroerte

combinatie van:

  • cardiovasculaire sterfte
  • niet-fataal myocardinfarct
  • niet-fatale beroerte

combinatie van:

  • cardiovasculaire sterfte
  • niet-fataal myocardinfarct
  • niet-fatale beroerte

combinatie van:

  • cardiovasculaire sterfte
  • niet-fataal myocardinfarct
  • niet-fatale beroerte
  • ziekenhuisopname vanwege instabiele angina pectoris

combinatie van:

  • cardiovasculaire sterfte
  • niet-fataal myocardinfarct
  • niet-fatale beroerte

combinatie van:

  • cardiovasculaire sterfte
  • niet-fataal myocardinfarct
  • niet-fatale beroerte
Primair eindpunt bij GLP1-agonist

338/4.731
patiënten
(7%)

594/4.949
patiënten
(12,0%)

839/7.356
patiënten
(11,4%)

608/4.668
patiënten
(13,0%)

406/3.034
patiënten
(13,4%)

108/1.648
patiënten
(6,6%)

61/1.591
patiënten
(3,8%)

Primair eindpunt bij placebo

428/4.732
patiënten
(9%)

663/4.952
patiënten
(13,4%)

905/7.396
patiënten
(12,2%)

694/4.672 patiënten
(14,9%)

399/3.034
patiënten
(13,2%)

146/1.649
patiënten
(8,9%)

76/1.592
patiënten
(4,8%)

HR
(95%BI)

0,78
(0,68 tot 0,90)

0,88
(0,79 tot 0,99)

0,91
(0,83 tot 1,00)

0,87
(0,78 tot 0,97)

1,02
(0,89 tot 1,17)

0,74
(0,58 tot 0,95)

0,79
(0,57 tot 1,11)

Non-inferieur?

ja

n.v.t.

ja

ja

ja

ja

ja

Superieur?

ja (NNT=50 gedurende 1,6 jaar)

ja (NNT=60 gedurende 5,4 jaar bij cardiovasculaire risicofactoren, NNT=18 bij cardiovasculaire aandoening)

nee

ja (NNT=66 gedurende 3 jaar)

nee

ja (NNT=45 gedurende 2 jaar)

nee

Wat zijn de beperkingen van de studies?

Een belangrijke kanttekening bij deze resultaten is dat de studies zijn uitgevoerd bij voornamelijk patiënten met een hoog cardiovasculair risico. In Nederland heeft maximaal 38% van de patiënten met DM2 een cardiovasculaire aandoening (Wermeling, 2012). 

Een andere kanttekening is de beperkte studieduur. De patiënten in de cardiovasculaire studies zijn maximaal 5,4 jaar gevolgd, maar de meeste studies duurden tussen de 1,3 en 3,8 jaar. De meeste patiënten met DM2 gebruiken veel langer medicatie. Ook vergeleken deze studies alleen met placebo. Het is daarom niet bekend wat de effecten zijn ten opzichte van andere bloedglucoseverlagende medicatie.

Wat betekent dit voor mijn praktijk?
  • Albiglutide, exenatide met vertraagde afgifte (beide niet op de markt in Nederland), liraglutide, lixisenatide en semaglutide veroorzaken niet meer cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit dan placebo bij patiënten met een hoog cardiovasculair risico.
  • Albiglutide, dulaglutide, liraglutide en subcutaan semaglutide veroorzaken minder cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit dan placebo bij patiënten met een hoog cardiovasculair risico. Voor liraglutide geldt dat 66 mensen 3 jaar lang behandeld moeten worden om 1 geval van cardiovasculaire sterfte, niet-fataal myocardinfarct of niet-fatale beroerte te voorkomen. Voor subcutaan semaglutide zijn dit 45 patiënten gedurende 2 jaar. Voor dulaglutide zijn dit 60 patiënten met cardiovasculaire risicofactoren gedurende 5,4 jaar en 18 patiënten met cardiovasculaire aandoeningen gedurende 5,4 jaar.
  • De resultaten zijn beperkt van toepassing op patiënten met DM2 in de algemene populatie. Ook is niet bekend wat de effecten zijn bij patiënten die de GLP1-agonist langer dan 5,4 jaar gebruiken.
  • Het is niet bekend hoe GLP1-agonisten zich verhouden tot andere bloedglucoseverlagende middelen wat betreft cardiovasculair risico.

Vergoeding

GLP1-agonisten worden alleen onder voorwaarden vergoed. Er zijn verschillende groepen patiënten die GLP1-agonisten vergoed krijgen. De vergoedingsvoorwaarden voor GLP1-agonisten staan op ook de artsen- en apothekersformulieren van ZN (ZN, 2024).

Metformine en SU-derivaat

De eerste groep zijn patiënten die de GLP1-agonist gebruiken in combinatie met metformine en een SU-derivaat. De vergoeding geldt voor patiënten:

  • Met DM2 en een BMI ≥ 30 kg/m2.
  • Bij wie de bloedglucosewaarden onvoldoende kunnen worden gereguleerd met de combinatie van metformine en een SU-derivaat in de maximaal verdraagbare doseringen.
  • Die geen insuline gebruiken (VWS, 2024). 
Metformine en insuline

De tweede groep zijn patiënten die de GLP1-agonist gebruiken in combinatie met metformine en basaal insuline (NPH-insuline/langwerkend insuline analoog). De vergoeding geldt voor patiënten:

  • Met DM2 en een BMI ≥ 30kg/m2.
  • Bij wie de bloedglucosewaarden onvoldoende kunnen worden gereguleerd na minimaal 3 maanden behandeling met optimaal getitreerd basaal insuline in combinatie met metformine (al dan niet met een SU-derivaat) in een maximaal verdraagbare dosering (VWS, 2024).
Metformine en SGLT2-remmer

De derde groep zijn patiënten die de GLP1-agonist gebruiken als toevoeging aan een SGLT2-remmer en metformine. Bij een contra-indicatie voor een SGLT2-remmer gaat het om patiënten die de GLP1-agonist gebruiken als toevoeging aan de standaardbehandeling. De vergoeding geldt voor patiënten met een zeer-hoog risico op hart- en vaatziekten vanwege eerder bewezen hart- en vaatziekten en/of chronische nierschade. Lixisenatide is uitgezonderd van deze vergoeding (VWS, 2024).

Obesitas

GLP1-agonist liraglutide wordt onder voorwaarden ook vergoed voor volwassenen met overgewicht of obesitas. Wil je meer weten over liraglutide bij obesitas? Lees dan de informatie over liraglutide (Saxenda®).

Kosten

In onderstaande tabel staan de kosten voor de GLP1-agonisten voor 1 jaar. De kosten gaan uit van de laagste onderhoudsdosering.

GLP1-agonist
Kosten (€)

Dulaglutide (Trulicity®)
wekelijks 1,5 mg

1242,80

Liraglutide (Victoza®)
eenmaal daags 1,2 mg

1205,96

Lixisenatide (Lyxumia®)
eenmaal daags 20 mcg

1024,61

Semaglutide subcutaan (Ozempic®)
wekelijks 0,5 mg

1250,86

Semaglutide oraal (Rybelsus®)
eenmaal daags  7 mg
1506,96

Metformine kost per jaar € 43,68 (2.000 mg/dag).

Gliclazide kost per jaar € 72,80 (60 mg/dag, tabletten van 30 mg) of € 58,24 (160 mg/dag, tabletten van 80 mg).

NPH-insuline kost per jaar € 70,08 (wegwerpspuit) voor 10 eenheden per dag. 

SGLT2-remmers kosten per jaar € 510 tot € 580 (laagste onderhoudsdosering). 

Verantwoording

De prijzen van de geneesmiddelen zijn afkomstig van www.farmacotherapeutischkompas.nl. De kosten zijn berekend voor 365 dagen of 52 weken. De kosten zijn inclusief BTW (9%) en exclusief het aflevertarief. De prijzen zijn van juli 2024.

Medicijnen

Laatst gewijzigd op 12 november 2024

Gerelateerd aan GLP1-agonisten

Themajournaal

Medicijnjournaal

Factcheck

Nieuw onderzoek

MOVIE

Deze site maakt gebruik van cookies

Wij gebruiken cookies om informatie over het gebruik van onze website te verzamelen om de inhoud te verbeteren. Door hieronder op “accepteren“ te klikken stem je in met het plaatsen en gebruik van al onze cookies. Voor meer informatie verwijzen wij je naar ons cookiebeleid.