Deze pagina gaat alleen over SGLT2-remmers bij DM2.
Effectiviteit
De medicamenteuze behandeling van DM2 richt zich op regulering van de bloedglucosewaarden. Het doel van de behandeling is tweeledig. Het eerste doel is verminderen van eventuele klachten. Het tweede doel is voorkomen of vertragen van micro- en macrovasculaire complicaties en mortaliteit. De hoeksteen van de behandeling van DM2 is niet-medicamenteus (niet roken, voldoende lichaamsbeweging, afvallen bij BMI > 25 kg/m2 en gezonde voeding) (NHG, 2023).
Wat is het effect op micro- en macrovasculaire complicaties en mortaliteit?
Canagliflozine en empagliflozine geven een lager risico op macrovasculaire complicaties en mortaliteit dan placebo. Dit geldt voor patiënten met een verhoogd cardiovasculair risico. Canagliflozine vertraagt ook de progressie van albuminurie ten opzichte van placebo (Neal, 2017; Zinman, 2015).
Dapagliflozine en ertugliflozine voorkomen geen macrovasculaire complicaties en mortaliteit in vergelijking met placebo. Het effect op microvasculaire complicaties is niet bekend (Wiviott, 2018; Cannon, 2020).
Wil je meer weten over de cardiovasculaire effecten van SGLT2-remmers? Lees dan de uitgebreide informatie over cardiovasculaire effecten.
Wat is het effect op het HbA1c?
SGLT2-remmers verlagen het HbA1c met ongeveer 7 tot 9 mmol/mol ten opzichte van placebo. Dit effect is kleiner dan van metformine of SU-derivaten (11 mmol/mol) en insuline (> 18 mmol/mol). Bij insuline is het mogelijk de dosering op te titreren tot de gewenste HbA1c-daling is bereikt (NHG, 2023).
Wat is het effect op het lichaamsgewicht?
SGLT2-remmers verlagen het lichaamsgewicht. De gewichtsafname is ongeveer 1,5 tot 3 kg ten opzichte van placebo. Waarschijnlijk is het grootste deel verlies van vetmassa. Een kleine deel is vochtverlies als gevolg van toegenomen diurese (SmPC's).
Veiligheid
Wat zijn belangrijke bijwerkingen?
De meest voorkomende bijwerkingen van SGLT2-remmers zijn:
genitale infecties
volumedepletie
polyurie/pollakisurie
Deze bijwerkingen komen bij minimaal 1 tot meer dan 10% van de patiënten voor.
Volgens de productinformatie komen ook urineweginfecties bij 1 tot 10% van de patiënten voor (SmPC's). Bijwerkingencentrum Lareb concludeert echter dat er in de praktijk niet meer urineweginfecties voorkomen bij SGLT2-remmers dan bij andere bloedglucoseverlagende middelen of placebo (Lareb, 2024).
Hoe vaak komen hypoglykemieën voor?
SGLT2-remmers veroorzaken zelf geen hypoglykemieën, omdat ze geen effect hebben op de insuline-afgifte. Gebruikt de patiënt een SGLT2-remmer in combinatie met een middel dat hypoglykemieën kan veroorzaken? Dan is de kans op hypoglykemieën wel groter. Bij combinatie met een SU-derivaat of insuline krijgt meer dan 10% een hypoglykemie (SmPC's).
Wat is de langetermijnveiligheid?
Er is een aantal zorgen over de langetermijnveiligheid:
Ketoacidose. SGLT2-remmers geven mogelijk een verhoogd risico op ketoacidose. In sommige gevallen gaat het om ketoacidose zonder sterk verhoogde bloedglucosewaarden (euglykemische ketoacidose). Dit bemoeilijkt de diagnose (SmPC's).
Amputaties. Canagliflozine verhoogt mogelijk het risico op amputaties van onderste ledematen, vooral van tenen (Neal, 2017). Wil je meer weten? Lees dan de uitgebreide informatie over amputaties.
Fracturen. Canagliflozine verhoogt mogelijk het risico op fracturen (Neal, 2017). Het is niet duidelijk of dit een groepseffect is van SGLT2-remmers.
Gangreen van Fournier. Er zijn postmarketingmeldingen van gangreen van Fournier. Deze meldingen gaan over mannen en vrouwen die een SGLT2-remmer gebruiken. Gangreen van Fournier is een zeldzame, maar mogelijk levensbedreigende infectie (SmPC's).
Wat zijn belangrijke contra-indicaties en interacties?
SGLT2-remmers geven een risico op volumedepletie en bloeddrukdaling. Voorschrijvers moeten daarom voorzichtig zijn met SGLT2-remmers bij patiënten voor wie bloeddrukdaling mogelijk risicovol is. Dit zijn bijvoorbeeld:
patiënten met bekende cardiovasculaire aandoeningen
patiënten met antihypertensiva en een geschiedenis van hypotensie
ouderen
SGLT2-remmers verhogen mogelijk de kans op ketoacidose. Voorschrijvers moeten daarom voorzichtig zijn met SGLT2-remmers bij patiënten met een verhoogd risico op ketoacidose:
patiënten met een lage bètacelfunctiereserve (bijvoorbeeld patiënten met lage C-peptide, LADA of voorgeschiedenis van pancreatitis)
patiënten met aandoeningen die leiden tot beperkte voedselinname of ernstige uitdroging
patiënten met verlaagde insulinedosering
patiënten met verhoogde insulinebehoefte als gevolg van een acute aandoening, operatie of alcoholmisbruik (SmPC's)
Volgens de NHG-Standaard Diabetes mellitus type 2 (2023) zijn SGLT2-remmers ook gecontra-indiceerd bij:
actief voetulcus
recidiverende genitale mycotische infecties.
Voorschrijvers moeten voorzichtig zijn met SGLT2-remmers bij patiënten met een voetulcus in het verleden (NHG, 2023).
Patiënten die zijn opgenomen in het ziekenhuis voor een grote chirurgische ingreep of ernstige acute aandoening moeten tijdelijk stoppen met SGLT2-remmers (SmPC's).
Wat is het advies bij verminderde nierfunctie?
De adviezen bij een verminderde nierfunctie verschillen voor patiënten die starten met een SGLT2-remmer en patiënten die al een SGLT2-remmer gebruiken. Voorschrijvers moeten geen SGLT2-remmers starten bij patiënten met eGFR < 30 ml/min/1,73 m2. Gebruikt een patiënt al een SGLT2-remmer en neemt de nierfunctie af? Dan kan de patiënt de SGLT2-remmer blijven gebruiken tot start van dialyse. Bij een verminderde nierfunctie is het risico op bijwerkingen groter. Ook zijn SGLT2-remmers minder werkzaam (KNMP, 2024).
Richtlijnen
De Nederlandse richtlijnen voor de behandeling van DM2 maken onderscheid tussen patiënten met en zonder zeer hoog risico op hart- en vaatziekten. Voor beide groepen geldt een ander medicamenteus stappenplan.
Het stappenplan voor de hoog-risicopatiënten geldt alleen voor patiënten met DM2 die voldoen aan de volgende voorwaarden:
niet-kwetsbaar
levensverwachting > 5 jaar
eGFR > 10 ml/min/1,73 m2
zeer hoog risico op hart- en vaatziekten
eerder doorgemaakte hart- en vaatziekten
chronische nierschade met matig tot sterk verhoogd cardiovasculair risico
hartfalen
Voor alle andere patiënten geldt het stappenplan voor patiënten zonder zeer hoog risico op hart- en vaatziekten (NHG, 2023).
Welke plaats hebben SGLT2-remmers bij patiënten met zeer hoog risico op hart- vaatziekten?
SGLT2-remmers zijn de eerste keus in het stappenplan voor de hoog-risicopatiënten. De richtlijn raadt SGLT2-remmers af bij:
Welke plaats hebben SGLT2-remmers bij patiënten zonder zeer hoog risico op hart- vaatziekten?
SGLT2-remmers hebben geen plaats bij patiënten met DM2 zonder zeer hoog risico op hart- en vaatziekten. De NHG-Standaard Diabetes mellitus type 2 geeft bij deze patiënten de voorkeur aan metformine, SU-derivaten (bij voorkeur gliclazide) en (middel)langwerkende insuline (bij voorkeur NPH-insuline) (NHG, 2023).
Kosten en vergoeding
Wat zijn de kosten?
SGLT2-remmers kosten ongeveer € 510 tot € 580 per jaar. Dat is duurder dan metformine, gliclazide en NPH-insuline, maar goedkoper dan GLP1-agonisten:
metformine kost ongeveer € 44 per jaar
gliclazide kost ongeveer € 58 per jaar (tabletten 80 mg) of ongeveer € 73 per jaar (tabletten 30 mg)
NPH-insuline kost ongeveer € 70 per jaar voor 10 eenheden per dag
GLP1-agonisten kosten ongeveer € 1.000 tot € 1.500 per jaar (FK, 2024)
Wil je meer weten? Lees dan de uitgebreide informatie over kosten.
Wat zijn de vergoedingsvoorwaarden?
Niet alle patiënten met DM2 krijgen SGLT2-remmers vergoed. SGLT2-remmers worden vergoed voor:
patiënten met alleen metformine die geen SU-derivaat kunnen gebruiken (alle SGLT2-remmers)
patiënten met alleen een SU-derivaat die geen metformine kunnen gebruiken (alleen canagliflozine en dapagliflozine)
patiënten met alleen metformine en een SU-derivaat (alleen canagliflozine, dapagliflozine en empagliflozine)
patiënten met DM2 en een zeer hoog risico op hart- en vaatziekten (alleen canagliflozine, dapagliflozine en empagliflozine):
patiënten met eerder bewezen hart- en vaatziekten
patiënten met chronische nierschade:
eGFR 30-59 ml/min/1,73 m2 en ACR > 3 mg/mmol
eGFR ≥ 60 ml/min/1,73 m2 en ACR > 30 mg/mmol
Dapagliflozine en empagliflozine worden ook vergoed voor volwassenen met symptomatisch (NYHA II-IV) chronisch hartfalen en volwassenen met chronische nierschade (VWS, 2024).
Aandachtspunten bij gebruik
SGLT2-remmers zijn alleen als tablet voor oraal gebruik beschikbaar. Patiënten kunnen SGLT2-remmers elk moment van de dag innemen.
Gebruikt een patiënt een SGLT2-remmer in combinatie met een SU-derivaat of insuline? Dan kan het nodig zijn de dosis van het SU-derivaat of insuline te verlagen. Dit verlaagt de kans op hypoglykemieën.
Het advies is bij patiënten met SGLT2-remmers de nierfunctie te monitoren:
voorafgaand aan de behandeling
tijdens de behandeling (minimaal jaarlijks)
als de nierfunctie afneemt en de waarde van 60 ml/min nadert (twee- tot viermaal per jaar)
als de patiënt start met een nieuw geneesmiddel dat mogelijk een negatieve invloed heeft op de nierfunctie (SmPC's)
SGLT2-remmers blokkeren de natrium-glucose-cotransporter 2 in de nieren. Deze transporter transporteert glucose uit de voorurine terug naar het bloed. Blokkade van deze transporter leidt tot meer glucose-excretie in de urine. Hierdoor daalt de bloedglucosespiegel (SmPC's).
In onderstaande tabel staan de kosten voor de SGLT2-remmers voor 1 jaar. De kosten gaan uit van de laagste onderhoudsdosering.
SGLT2-remmer
Kosten (€)
Canagliflozine (Invokana®)
eenmaal daags 100 mg
576,94
Dapagliflozine (Forxiga®)
eenmaal daags 10 mg
538,72
Empagliflozine (Jardiance®)
eenmaal daags 10 mg
511,68
Ertugliflozine (Steglatro®)
eenmaal daags 5 mg
582,40
Metformine kost per jaar € 43,68 (2.000 mg/dag).
Gliclazide kost per jaar € 72,80 (60 mg/dag, tabletten van 30 mg) of € 58,24 (160 mg/dag, tabletten van 80 mg).
NPH-insuline kost per jaar € 70,08 (wegwerpspuit) voor 10 eenheden per dag.
GLP1-agonisten kosten per jaar € 1.000 tot € 1.500 (laagste onderhoudsdosering).
Verantwoording
De prijzen van de geneesmiddelen zijn afkomstig van www.farmacotherapeutischkompas.nl. De kosten zijn berekend voor 365 dagen. De kosten zijn inclusief BTW (9%) en exclusief het aflevertarief. De prijzen zijn van juli 2024.
Cardiovasculaire effecten
Welke cardiovasculaire veiligheidsstudies zijn er?
In de periode waarin de SGLT2-remmers geïntroduceerd werden, was er een verplichting voor fabrikanten van nieuwe bloedglucoseverlagende middelen om studies uit te voeren naar de cardiovasculaire veiligheid. Deze eis van de registratieautoriteiten is ontstaan na het intrekken van de registratie van het bloedglucoseverlagende middel rosiglitazon (Avandia®) vanwege een toename van cardiovasculaire complicaties. Er zijn voor 4 SGLT2-remmers cardiovasculaire veiligheidsstudies gepubliceerd:
CANVAS- en CANVAS-R-studie naar canagliflozine (Neal, 2017).
DECLARE-TIMI 53-studie naar dapagliflozine (Wiviott, 2018).
VERTIS CV-studie naar ertugliflozine (Cannon, 2020).
EMPA-REG OUTCOME-studie naar empagliflozine (Zinman, 2015).
Hoe zijn de studies opgezet?
Het primaire doel van de cardiovasculaire veiligheidsstudies is aantonen dat de SGLT2-remmers non-inferieur zijn aan placebo wat betreft cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit. Non-inferieur betekent hier dat de SGLT2-remmer niet meer cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit veroorzaakt dan placebo. Is de SGLT2-remmer non-inferieur aan placebo? Dan kijken onderzoekers vaak ook of het middel superieur is. Dit moeten zij wel vooraf in de studieprotocollen opnemen. Superieur betekent in dit geval dat de SGLT2-remmer minder cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit veroorzaakt dan placebo. De studies zijn uitgevoerd bij patiënten met een hoog risico op cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit.
Aan de CANVAS- en CANVAS-R-studie naar canagliflozine deden 10.142 patiënten mee. De patiënten hadden een cardiovasculaire aandoening in de voorgeschiedenis of minimaal 2 risicofactoren voor cardiovasculaire aandoeningen. De mediane follow-up was 2,4 jaar (Neal, 2017).
Aan de DECLARE-TIMI 53-studie naar dapagliflozine deden 17.160 patiënten mee. De patiënten hadden een atherosclerotische aandoening in de voorgeschiedenis, of meerdere risicofactoren voor atherosclerotische aandoeningen. De mediane follow-up was 4,2 jaar (Wiviott, 2018).
Aan de VERTIS CV-studie naar ertugliflozine deden 8.246 patiënten mee. De patiënten hadden een atherosclerotische aandoening in de voorgeschiedenis. De mediane follow-up was 3,0 jaar (Cannon, 2020).
Aan de EMPA-REG OUTCOME-studie naar empagliflozine deden 7.020 patiënten mee. De patiënten hadden een cardiovasculaire aandoening in de voorgeschiedenis. De mediane follow-up was 3,1 jaar (Zinman, 2015).
Wat zijn de effecten op cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit?
De onderzochte SGLT2-remmers waren non-inferieur aan placebo en dus cardiovasculair veilig. Canagliflozine en empagliflozine waren ook superieur aan placebo en veroorzaakten dus minder cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit dan placebo.
In de CANVAS- en CANVAS-R-studie naar canagliflozine was het primaire eindpunt een combinatie van cardiovasculaire sterfte, niet-fataal myocardinfarct en niet-fatale beroerte. Dit eindpunt trad op bij 26,9 patiënten per 1.000 patiëntjaren met canagliflozine en bij 31,5 patiënten per 1.000 patiëntjaren met placebo. Het verschil was statistisch significant: HR=0,86; 95%BI=0,75 tot 0,97. Het NNT is niet vermeld (Neal, 2017).
De DECLARE-TIMI 53-studie naar dapagliflozine had 2 primaire eindpunten. Het eerste primaire eindpunt was een combinatie van cardiovasculaire sterfte, myocardinfarct en beroerte. Dit eindpunt trad op bij 8,8% van de patiënten met dapagliflozine en 9,5% van de patiënten met placebo. Het verschil was niet statistisch significant: HR=0,93; 95%BI=0,84 tot 1,03 (Wiviott, 2018). Het tweede primaire eindpunt staat beschreven bij ' Wat zijn de effecten op andere cardiovasculaire uitkomsten?'.
In de VERTIS CV-studie naar ertugliflozine was het primaire eindpunt een combinatie van cardiovasculaire sterfte, niet-fataal myocardinfarct en niet-fatale beroerte. Dit eindpunt trad op bij 11,9% van zowel de patiënten met ertugliflozine als placebo. Het verschil was niet statistisch significant: (HR=0,97; 95,6%BI=0,85 tot 1,11) (Cannon, 2020).
In de EMPA-REG OUTCOME-studie naar empagliflozine was het primaire eindpunt een combinatie van cardiovasculaire sterfte, niet-fataal myocardinfarct en niet-fatale beroerte. Dit eindpunt trad op bij 10,5% van de patiënten met empagliflozine en 12,1% van de patiënten met placebo. Het verschil was statistisch significant: HR=0,86; 95,02%BI=0,74 tot 0,99. Het NNT was 63 gedurende 3,1 jaar. Dit betekent dat 63 mensen 3,1 jaar lang behandeld moeten worden met empagliflozine in plaats van placebo om 1 geval van sterfte door cardiovasculaire oorzaken, niet-fataal myocardinfarct of niet-fatale beroerte te voorkomen (Zinman, 2015).
In deze tabel vind je een overzicht van de kenmerken en resultaten van de studies.
CANVAS- en CANVAS-R-studie
DECLARE-TIMI 53-studie
VERTIS-CV-studie
EMPA-REG OUTCOME-studie
Onderzochte SGLT2-remmer
canagliflozine
dapagliflozine
ertugliflozine
empagliflozine
Aantal patiënten
10.142
17.160
8.246
7.020
Mediane follow-up (observatie)
2,4 jaar
4,2 jaar
3,0 jaar
3,1 jaar
Kenmerken patiënten
cardiovasculaire aandoening in de voorgeschiedenis of minimaal twee risicofactoren hiervoor
atherosclerotische aandoening in de voorgeschiedenis of meerdere risicofactoren voor atherosclerotische aandoeningen
atherosclerotische aandoening in de voorgeschiedenis
cardiovasculaire aandoening in de voorgeschiedenis
Samenstelling primair eindpunt
combinatie van:
cardiovasculaire sterfte
niet-fataal myocardinfarct
niet-fatale beroerte
combinatie van:
cardiovasculaire sterfte
myocardinfarct
beroerte
combinatie van:
cardiovasculaire sterfte
niet-fataal myocardinfarct
niet-fatale beroerte
combinatie van:
cardiovasculaire sterfte
niet-fataal myocardinfarct
niet-fatale beroerte
Primair eindpunt bij SGLT2-remmer
26,9 patiënten/1.000 patiëntjaren
756/8.582 patiënten
(8,8%)
653/5.493 patiënten
(11,9%)
490/4.687 patiënten
(10,5%)
Primair eindpunt bij placebo
31,5 patiënten/1.000 patiëntjaren
803/8.578 patiënten
(9,4%)
327/2.745 patiënten
(11,9%)
282/2.333 patiënten
(12,1%)
HR
(95%BI)
0,86
(0,75 tot 0,97)
0,93
(0,84 tot 1,03)
0,97
(0,85 tot 1,11)*
0,86
(0,74 tot 0,99)**
Non-inferieur?
ja
ja
ja
ja
Superieur?
ja (NNT niet vermeld)
nee
nee
ja (NNT=63 gedurende 3,1 jaar)
* het betreft hier het 95,6% betrouwbaarheidsinterval.
** het betreft hier het 95,02% betrouwbaarheidsinterval.
Uit een meta-analyse van de 4 cardiovasculaire veiligheidsstudies, aangevuld met de 2 cardiorenale studies blijkt het effect op de primaire uitkomstmaat significant: HR=0,90; 95%BI=0,85-0,95. Er was geen significant verschil tussen patiënten met en zonder atherosclerotische aandoeningen in de voorgeschiedenis (McGuire, 2020).
Wat zijn de effecten op andere cardiovasculaire uitkomsten?
De onderzoekers van de CANVAS- en CANVAS-R-studie keken ook naar de verschillende cardiovasculaire uitkomsten afzonderlijk. Er was geen significant effect op cardiovasculaire sterfte, niet-fataal myocardinfarct en niet-fatale beroerte afzonderlijk. Canagliflozine veroorzaakte wel minder ziekenhuisopnames voor hartfalen. Vanwege de vooraf gedefinieerde manier van statistisch testen, mochten de onderzoekers het verschil in ziekenhuisopnames door hartfalen echter niet als significant beschouwen (Neal, 2017).
In de DECLARE-TIMI 53-studie was het tweede primaire eindpunt een combinatie van cardiovasculaire sterfte en ziekenhuisopnames door hartfalen. Dit eindpunt trad op bij 4,9% van de patiënten met dapagliflozine en 5,8% van de patiënten met placebo. Het verschil was statistisch significant: HR=0,83; 95%BI=0,73 tot 0,95. De significantie was een gevolg van het effect op ziekenhuisopnames door hartfalen. De cardiovasculaire sterfte was niet significant verschillend:
Ziekenhuisopnames door hartfalen: 2,5 versus 3,3%; HR=0,73; 95%BI=0,61 tot 0,88. NNT=125.
Cardiovasculaire sterfte: 2,9 versus 2,9%; HR=0,98; 95%BI=0,82 tot 1,17 (Wiviott, 2018).
In de VERTIS CV-studie waren er geen significante verschillen tussen ertugliflozine en placebo op het gecombineerde eindpunt van cardiovasculaire sterfte en ziekenhuisopnames door hartfalen. Ziekenhuisopnames vanwege hartfalen kwamen wel minder voor bij patiënten met ertugliflozine dan bij placebo (2,5 versus 3,6%; HR=0,70; 95%BI=0,54 tot 0,90). Vanwege de vooraf vastgestelde hiërarchische manier van statistisch testen, is deze uitkomst niet getest op significantie (Cannon, 2020).
In de EMPA-REG OUTCOME-studie waren er geen significante verschillen tussen empagliflozine en placebo in niet-fataal myocardinfarct en niet-fatale beroerte. Wel veroorzaakt empagliflozine significant minder cardiovasculaire sterfte dan placebo. Ook de totale sterfte en het risico op ziekenhuisopnames door hartfalen waren significant verlaagd:
Cardiovasculaire sterfte: 3,7 versus 5,9%; HR=0,62; 95%BI=0,49 tot 0,77. NNT=46.
Totale sterfte: 5,7 versus 8,3%; HR=0,68; 95%BI=0,57 tot 0,82. NNT=39.
Ziekenhuisopnames door hartfalen: 2,7 versus 4,1%; HR=0,65; 95%BI=0,50 tot 0,85. NNT=72 (Zinman, 2015).
Wat zijn de effecten op beroerte?
In de EMPA-REG OUTCOME-studie veroorzaakte empagliflozine meer beroertes dan placebo. Het verschil was niet significant: 3,5 versus 3,0%; HR=1,18; 95%BI=0,89 tot 1,56. Het verschil kwam met name door 18 patiënten met empagliflozine die een beroerte kregen minimaal 90 dagen na het innemen van de laatste dosis in de studieperiode. Bij placebo ging dit om 3 patiënten (Zinman, 2017).
Subgroep-analyses van de EMPA-REG OUTCOME-studie tonen aan dat er bij bepaalde subgroepen wel een significant verhoogd risico op beroerte was. Dit gold onder andere bij:
Patiënten < 65 jaar (HR=1,6; 95%BI=1,03 tot 2,49).
Europeanen (HR=2,04; 95%BI=1,26 tot 3,29).
Patiënten met een baseline HbA1c > 69 mmol/mol (HR=2,13; 95%BI=1,21 tot 3,74) (Imprialos, 2016).
In de DECLARE-TIMI 53-studie en VERTIS CV-studie was het aantal beroertes vergelijkbaar tussen dapagliflozine of ertugliflozine en placebo (Wiviott, 2018; Cannon, 2020). In de CANVAS- en CANVAS-R-studie was het aantal beroertes lager voor canagliflozine dan voor placebo. Het verschil was niet statistisch significant (Neal, 2017).
Het verhoogde risico op beroerte bij empagliflozine is opvallend, aangezien SGLT2-remmers een gunstige invloed hebben op bekende risicofactoren voor beroerte, zoals HbA1c, bloeddruk en gewicht. Het verhoogde risico op beroerte is mogelijk een toevalsbevinding. Een andere hypothese is dat stijging van de hematocrietwaarde en daarmee de viscositeit van het bloed leidt tot een verhoogd risico op beroerte. Hiernaar is meer onderzoek nodig (Imprialos, 2016).
Wat is een verklaring voor de effecten op cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit?
Het lijkt niet waarschijnlijk dat een metabool effect van SGLT2-remmers de gunstige effecten op cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit verklaart. In alle studies werd geen significant verschil in atherosclerotische aandoeningen (myocardinfarct en beroerte) gevonden tussen de SGLT2-remmer en placebo. Voor empagliflozine geldt bovendien dat de verschillen met placebo al in het begin van de behandeling optraden (Scheen, 2017). Ook was de HbA1c-daling gering ten opzichte van placebo (NHG, 2023).
Een hypothese is dat het licht diuretische effect van SGLT2-remmers de gunstige effecten op (cardiovasculaire) sterfte en hartfalen veroorzaakt. Diurese zou ertoe kunnen leiden dat patiënten met mild hartfalen minder snel een ziekenhuisopname doormaken en/of overlijden. Er is echter geen direct bewijs voor deze hypothese. Subgroep-analyses van de EMPA-REG OUTCOME-studie geven geen aanwijzingen voor een grote bijdrage van het diuretische effect aan de cardiovasculaire uitkomsten (Scheen, 2017).
Wat zijn de beperkingen van de studies?
Een belangrijke kanttekening bij deze resultaten is dat de studies alleen zijn uitgevoerd bij patiënten met een hoog cardiovasculair risico. Van de patiënten met DM2 uit Nederland, Duitsland, Noorwegen en Zweden zou respectievelijk 21, 34 en 59% in aanmerking komen voor inclusie in de EMPA-REG OUTCOME-, CANVAS- en DECLARE-TIMI 53-studie (Birkeland, 2018).
Een andere kanttekening is de beperkte studieduur. De patiënten in de cardiovasculaire veiligheidsstudies zijn maximaal 4,2 jaar gevolgd. De meeste patiënten met DM2 gebruiken veel langer medicatie. Ook vergeleken deze studies alleen met placebo. Het is daarom niet bekend wat de effecten zijn ten opzichte van andere bloedglucoseverlagende medicatie.
Wat betekent dit voor mijn praktijk?
Canagliflozine, dapagliflozine, empagliflozine en ertugliflozine veroorzaken niet meer cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit dan placebo bij patiënten met hoog cardiovasculair risico.
Canagliflozine en empagliflozine veroorzaken minder cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit dan placebo bij patiënten met hoog cardiovasculair risico. Voor empagliflozine geldt dat 63 mensen 3,1 jaar lang behandeld moeten worden om 1 geval van sterfte door cardiovasculaire oorzaken, niet-fataal myocardinfarct of niet-fatale beroerte te voorkomen.
Empagliflozine veroorzaakt ook significant minder cardiovasculaire sterfte, totale sterfte en ziekenhuisopnames door hartfalen dan placebo. Bij Europeanen is het risico op beroerte mogelijk verhoogd.
Dapagliflozine veroorzaakt ook significant minder ziekenhuisopnames door hartfalen dan placebo.
De resultaten van deze studies zijn beperkt van toepassing op patiënten in de algemene populatie. Ook is niet bekend wat de effecten zijn bij patiënten die de SGLT2-remmer langer dan 2 tot 4 jaar gebruiken.
Het is niet bekend hoe SGLT2-remmers zich verhouden tot andere bloedglucoseverlagende middelen wat betreft het cardiovasculaire risico.
Amputaties
Wat is het risico op amputaties in de cardiovasculaire veiligheidsstudies?
In de cardiovasculaire veiligheidsstudies naar canagliflozine (de CANVAS- en CANVAS-R-studie) is het risico op amputaties van tenen, voeten en benen bepaald. Patiënten met canagliflozine hadden vaker een amputatie nodig dan patiënten met placebo. Bij canagliflozine ging het om 6,3 patiënten per 1.000 patiëntjaren en bij placebo om 3,4 patiënten per 1.000 patiëntjaren. Het verschil was statistisch significant: HR=1,97; 95%BI=1,41 tot 2,75. Het ging vooral om amputaties van de tenen. Patiënten met een amputatie in de voorgeschiedenis of een perifere vasculaire aandoening hadden het grootste absolute risico op een amputatie (Neal, 2017). In de CREDENCE-studie naar canagliflozine werd het verhoogde risico niet bevestigd. Bij canagliflozine was de noodzaak tot amputaties 12,3/1.000 patiëntjaren, versus 11,2/1.000 patiëntjaren bij placebo: HR=1,11; 95%BI=0,79 tot 1,56) (Perkovic, 2019).
Wat is het risico op amputaties in observationele studies?
De resultaten van diverse observationele studies zijn tegenstrijdig. In een meta-analyse van 40 observationele studies met bijna 10 miljoen patiënten bleek het risico op amputaties niet verhoogd ten opzichte van andere bloedglucoseverlagende middelen (HR=1,06; 95%BI=0,92 tot 1,21). Het resultaat was echter afhankelijk van de controlegroep en type patiënten.
Het risico was significant hoger bij patiënten met een voorgeschiedenis van cardiovasculaire aandoeningen (HR=1,24; 95%BI=1,05 tot 1,46) en bij SGLT2-remmers vergeleken met GLP1-agonisten (HR=1,22; 95%BI=1,00 tot 1,45).
Het risico was vergelijkbaar ten opzichte van DPP-4-remmers (HR=0,98; 95%BI=0,77 tot 1,26).
Het risico was lager ten opzichte van SU-derivaten (HR=0,80; 95%BI=0,65 tot 0,99) (Li, 2023).
Wat is het aantal meldingen van amputaties bij SGLT2-remmers?
Bij Bijwerkingencentrum Lareb zijn anno januari 2024 geen meldingen gevonden van amputaties bij SGLT2-remmers (Lareb, 2024). Uit een analyse van het FAERS blijkt dat er significant meer meldingen zijn van amputaties bij canagliflozine dan bij andere (bloedglucoseverlagende) middelen (Fadini, 2017). Ook uit analyse van meldingen van een WHO-database blijkt een significant verhoogd aantal meldingen over amputaties bij canagliflozine en empagliflozine versus andere bloedglucoseverlagende middelen. Ook voor de SGLT2-remmers als groep werd een significant verhoogd aantal meldingen gevonden. Bij dapagliflozine was er alleen een significante verhoging van het aantal meldingen voor teenamputaties (Khouri, 2018). Omdat het hier een analyse van meldingen betreft kan er geen uitspraak gedaan worden over een oorzakelijk verband. Het is ook mogelijk dat de berichtgeving over amputaties bij canagliflozine heeft geleid tot extra meldingen (Fadini, 2017; Khouri, 2018).
Welk mechanisme speelt mogelijk een rol?
Er is geen duidelijkheid over een mogelijk farmacologische mechanisme dat een verhoogd risico op amputaties zou verklaren. Mogelijk spelen volumedepletie en verminderde weefselperfusie een rol. Het is niet bekend of SGLT2-remmers een direct effect hebben op de vasculaire functie (Khouri, 2018).
Welke voorzorgsmaatregelen zijn nodig?
De NHG-Standaard Diabetes mellitus type 2 noemt een actief voetulcus als contra-indicatie voor het voorschrijven van SGLT2-remmers. Bij voetulcus in het verleden is het advies voorzichtig te zijn met SGLT2-remmers (NHG, 2023). Bij patiënten met SGLT2-remmers is in ieder geval zorgvuldige voetzorg van belang. Zorgverleners moeten daarnaast overwegen bij patiënten met complicaties aan de benen en/of voeten te stoppen met SGLT2-remmers (CBG, 2016).
Wat betekent dit voor de dagelijkse praktijk?
SGLT2-remmers verhogen mogelijk het risico op de noodzaak tot amputaties, vooral van tenen. Het absolute risico lijkt laag, maar een verhoogd risico kan op basis van de huidige gegevens niet uitgesloten worden. Het risico lijkt vooral te bestaan bij canagliflozine.
De NHG-Standaard Diabetes mellitus type 2 (2023) raadt voorschrijven van SGLT2-remmers aan patiënten met een actief voetulcus af.
Bij patiënten met SGLT2-remmers is in ieder geval zorgvuldige voetzorg van belang. Zorgverleners moeten daarnaast overwegen bij patiënten met complicaties aan de benen en/of voeten te stoppen met SGLT2-remmers.
Wij gebruiken cookies om informatie over het gebruik van onze website te verzamelen om de inhoud te verbeteren. Door hieronder op “accepteren“ te klikken stem je in met het plaatsen en gebruik van al onze
cookies. Voor meer informatie verwijzen wij je naar ons cookiebeleid.